Hoe kwetsbaar hebben we ons gemaakt door te denken dat leven begrensd is, kan zijn, moet zijn. Steeds weer lopen we op tegen het probleem dat onze individuaties – volk of man, vrouw of natie – gedoemd zijn te mislukken. Dat is de tragische vorm die onze redding vooralsnog aanneemt.
Onze grenzen brengen de noodzaak in de wereld om parasitair op de Ander en de Aarde te zijn, om, zoals Marguerite van den Berg zegt, anderen onze kwetsuren te laten baren,[1] en ze zijn tegelijk een van de belangrijkste vehikels voor het parasitaire leven dat liberale democratieën kweken. Iedere grens moet zichzelf overschrijden om zijn eigen tekort te compenseren. Iedere grens is infrastructuur van circulatie en accumulatie. En alles wat zich begrensd waant, moet een holte vullen, maar kan dat alleen doen door iets te stelen van een ander. Delen, dat zou de grenzen te zichtbaar doen vervagen. Stelen is wat de grenzen, het eigendom, consolideert. Goed stelen, een stelen omwille van het goede, is geen stelen maar (her)verdelen, autoreductie, de omcodering van de schaarste in de overvloed, de overgang van economie naar exces, woekering zonder daaraan opgelegde ordening. Het demonische stelen – de orde van grenzen en eigendom – is gewelddadig, we vertellen niets nieuws.
Simone Weil maakt duidelijk wat hiervan de logica is: “Een ander kwaad aandoen betekent iets van hem te ontvangen. (…) We zijn in belangrijkheid toegenomen. We zijn uitgebreid. We hebben een leegte in onszelf gevuld door er een te creëren in een ander.”[2] Of zoals Fanon zegt: “Sommige mannen (hommes) willen de wereld van hun zijn opblazen.”[3] Deze opgeblazen toestand kan verschijnen als een probleemloos gegeven van landen en bezittingen. Het is alleen zo dat die opgepompte realiteit nu in keiharde cijfers waargemaakt zal moeten worden middels inzet van onze lijven. Alles wat zich tegen die waarheid verzet wordt dan het probleem. Juist wie grenzen denkt te hebben, grenzen denkt te moeten hebben, maakt zich (te) breed. Het ding dat Ze ‘economie’ noemen behelst eenmaal boekhoudkundig gezien dat delen niets anders kan zijn dan egoverlies. Dat is het enige waarin we de boekhouders gelijk kunnen geven, maar we stellen voor het te omarmen, zozeer zelfs dat de boekhouding wegsmelt omdat er geen individueerbare adressen meer in te traceren zijn.
Laten we realistisch zijn: waar nog grenzen moeten zijn, is niets te kiezen. De grens produceert de individuatie ‘kiezer’ die – geheel authentiek en goed gegrond – bezorgd kan zijn over ‘migratie’, want de kiezer bestaat op grond van de belofte dat er een afzondering genaamd ‘natie’ zou zijn. In het licht van die belofte blijkt iedere verkiezing bedrog. Hoe meer mandaat ‘de politiek’ ontvangt om de natie te behouden, hoe minder waarachtig het ‘democratische geluid’ klinkt. Het ‘hardste migratiebeleid ooit’ blijkt toch weer meer van hetzelfde: steeds een beetje meer geweld terwijl de regeltjes en de ambtenaren de boel vertragen/op gang houden/versnellen. En als na iedere verkiezing blijkt dat het volk niet één is, maar verdeeld, kan dat toegeschreven worden aan de grensoverschrijdingen die altijd al gesignaleerd zijn (n-de generatie migranten, linkse elite, vijfde kolonne…). Alle agitatie, al het verlangen, alle hoop die op verkiezingen geprojecteerd wordt, is het witwassen van het op de Ander en de Aarde parasitaire geweld door het te verheffen tot beschaving, bestuur, orde, debat, het gesprek, of desnoods tot met journalistieke ironie onschuldig gemaakte Haagse perikelen. Poppenkast (wie zit daar achter?). Ze hebben stropdassen aan, en plots lijkt het alsof ze niet met laarzen door een massagraf stampen. Ergelijk zijn ze, op zijn hoogst. Onecht. Terwijl ze stampen.
Verkiezingen zijn daarom een ritualistische grensopvoering, een dans om het gat van de grens. Geen wonder dat, wat er ook gebeurt, ‘verkiezingen’ over de grenzen lijken te gaan, over de grenslijken gaan. Over de grenzen van de natie allereerst, over ‘asiel’ en ‘migratie’. En over de daar altijd innig mee verweven grenzen van het lichaam, over seksualiteit en ras. Vandaar dat de Aarde binnen de door grenzen geconfigureerde politiek nooit kan verschijnen als politiek thema. Stel je voor: een verkiezingscampagne over collectieve voedselproductie en de vorming van monetaire unies die zulke agro-ecologische coöperatieven mogelijk kunnen maken. In plaats daarvan verschijnt de Aarde in verwrongen-wereldse vormen als ‘duurzaamheid’, ‘klimaatadaptatie’ en ‘groen’, vormen die de orde uitkotst middels het gebabbel van stropdasmannetjes die geen lexicon buiten het jargon van de grens kennen. Verkiezingen gaan in de grond van de zaak niet over zetels, niet over macht, niet over wie met wie en wat dan en hoe dan verder. Verkiezingen gaan over de grens, maar zonder dat het bestaan van de grens ooit voorwerp van politieke onenigheid (laat staan strijd) kan worden. De grens is de kiesdrempel. Het is niet mogelijk om middels verkiezingen tot een transgressie te komen van het feit dat verkiezingen over de grens gaan.
De Aarde is grenzeloos, geen grens maar Grond. Pas in de reductie van Aarde tot wereld wordt daarom politiek mogelijk, en het wordt mogelijk als reductie van Grond tot grond, als strijd over grondgebieden, als manier grenzen in de grond te kerven, als organisatie van eigendom. Alles wat tot nog toe politiek heet, is niet meer en zelden minder dan dit: de consolidatie van eigendom. Eigendom behelst een relatie tussen mensen en dingen, gemedieerd door geweld (‘recht’, noemen Ze dat). Eigendom is niet statisch maar circuleert, en de verschuivingen in eigendomsrelaties (hetzij als herverdelingen hetzij als verwervingsfantasieën) verhullen telkens wat in plain sight is: dat we in een door eigendom geregeerde orde leven. Alle politieke onenigheid verhult dat strijd over hoe de grens gedaan wordt, over waar de grenzen liggen, over wie eigendom heeft, ons gevangen houdt binnen een orde van begrensd eigendom.
Binnen wat liberalisme genoemd wordt, wordt dit, eerlijk is eerlijk, altijd al in enigerlei mate toegegeven. Maar waar liberalen het nog nodig vinden de fantasie op te tuigen dat dit fatsoenlijk, verheffend, eerlijk of ontwikkelend kan, en dat eigendom zich bovendien quasi vanzelf lateraal over de wereld heen laat ordenen, is fascisme het trekken van de logische conclusie dat politiek dus een openlijke strijd over grond is. Als zo vaak hebben de fascisten gelijk. Alle politiek is grenspolitiek, en alle grenspolitiek is grenspolitie. Verkiezingen gaan daarom nooit letterlijk ‘over’ de grens. Nogmaals: de grens is de kiesdrempel. Eenmaal binnen grenzen gesitueerd, gaat politiek precies daar nooit meer over, is er niet langer een articuleerbaar antagonisme tegen de grens. Het enige dat nog overschreden kan worden is de rechtsstaat, en daar zitten de liberalen met de fascisten in hun maag. Straks moeten zij hun individuele vrijheden ook nog gaan opgeven. Hier opent zich de mogelijkheid voor liberalen om over fascisme te gaan spreken, om schoorvoetend toe te geven dat we het over fascisme moeten hebben, maar enkel en alleen omdat de fantasie van het liberale individu in gevaar dreigt te komen. En dus nooit omdat fascisme het koloniale spel van grond en eigendom gaande probeert te houden waar dat binnen de liberale orde toenemend moeilijk is.
De eerste voorwaarde voor een antagonisme, lijkt ons, is de radicale breuk met wat ‘progressieve politiek’ heet. Progressieve politiek pretendeert zich alleen maar sterker te verankeren in het geïndividueerde ik. Zoals Oliver Cox al zei over liberale politiek: terwijl zulke politiek enkelen tot een weerzinwekkende accumulatie in staat stelt, heeft ze verreweg de meeste mensen niets anders te bieden dan de belofte van ‘vrijheid’.[4] Zulke politiek ziet in fascisme een irrationele vorm van collectivisme zonder te beseffen dat fascisme een logische conclusie van progressieve politiek is: eenlingen met meningen, randmensen, mensen die denken dat ze een begrensd, geïndividueerd ik zijn, zijn onophoudelijk op zoek naar hun begrenzingen, naar de juiste randen, naar grenzen die altijd alleen maar als aspiratie werken. Ze doen dat voor hun zelf, maar evenzeer voor het tot natie geïndividueerde collectieve subject. In beide gevallen maakt fascisme expliciet wat progressieve politiek, vooral vanwege andere esthetische voorkeuren, impliciet laat maar evenzeer veronderstelt: zelven, net als naties, hebben harde randen. Het autonome ik is het egologisch equivalent van wat migratiebeperking en uitstootnorm in ecologische zin zijn. Alle randmenselijkheid is gedoemd te mislukken, omdat hij nooit de woekerende verstrengeling die leven op Aarde is buiten kan houden. Hij compenseert voor die besmetting door parasitair op de Ander en de Aarde te zijn.
‘Progressief’ behelst dus een gemankeerde metafysica die noodzakelijkerwijs tot ‘politiek’ leidt, als defecte modus van leven op en met de Aarde. Geen wonder, dan, dat uit de theologie te leren is hier. Wie in Jezus van Nazareth een ‘Heer’ ziet, vergeet de kracht van het kruis: er wordt een kruis gehaald door de fantasie van een soeverein ik, zelfs als het goddelijk is. Simone Weil zegt daarom: “De zonde in mij zegt ‘ik’.”[5] En dus: “In deze wereld bezitten wij niets (…) behalve het vermogen om ‘ik’ te zeggen. Dat is wat we aan God moeten geven – of wat we, met andere woorden, moeten vernietigen. Er is geen enkele andere vrije handeling die ons gegeven is om te volbrengen – alleen de vernietiging van het ‘ik’.”[6] Dat betekent geen geïsoleerde meditatieve verlichting, maar een oplichten van onze woekerende verstrengelingen in een delen dat onze geïndividueerde namen uit de boekhoudingen wist en ons situeert op een gedeelde, onverdeelde Grond. [Weil (D.): voegwoord dat de grond aangeeft].
Terwijl we dit schrijven komen er verkiezingen aan. Er komen altijd verkiezingen aan, er zijn altijd net verkiezingen geweest. We dansen quasi-permanent om de lijken heen. Wat vinden we? Hoeveel meer? Waar? Wie eerst? De randmensen gaan er weer eens over stemmen. En telkens struikelen ze over de kiesdrempel.
Alleen geïndividueerde eenlingen mogen stemmen. Dat is hoe ze overstemd kunnen worden. Want het is garbage in, garbage out. De parlementaire democratie is als een large language model. Ze is nooit tot meer in staat dan het gebabbel waarop ze is afgericht. Natuurlijk is een of andere vorm van ‘politiek’ of ‘bestuur’ het noodzakelijk gevolg van een gemankeerd startpunt. Grenzen, kiesdrempels. Al die politiek en al dat bestuur is vervolgens een compensatie voor dat mankement. Migratiebeleid. Stikstofbeleid. Het distribueren van geweld.
Het antagonisme dat we willen is niet langer een politiek antagonisme. Het is het algemene antagonisme[7] tegen wat Ze ‘politiek’ noemen. Politiek ontstaat gelijkoorspronkelijk met de wereld. Wereld is de reductie van de Aarde tot eigendom en instrument, tot hulpbron achter hekken, tot grond met grenzen. Aarde is de woekering onder, voor en na alle politiek. Wereld is de altijd falende poging om middels eigendom en politiek aan de duizend woekeringen van de Aarde ordeningen op te leggen. Wij zijn pessimistisch genoeg om niet langer de aspiratie te hebben eenling te zijn of worden. Wij weten dat we zoveel meer kunnen zijn, en zijn bereid daarvoor met minder te doen, onze randen op te geven, onze monetaire expressie aan banden te leggen. We zijn creatures, all the way down. Wij weten dat we aardlingen worden, dat we dat altijd al werden, ook al waren we het in een negatieve, reductieve modus, omdat we meningen dachten te moeten hebben, zodat we eenlingen zouden kunnen zijn, goed gevangen binnen onze randen. Onze politiek, die we niet hebben, is van de Aarde. Wat wij willen is, simpelweg, niets meer en niets minder: aardig.
[1] Van den Berg, M.A. 2025. Kwetsbaar. Politieke mogelijkheden, Zutphen: Mazirel.
[2] Weil, S. 1947. Gravity and Grace, Londen & New York: Routledge, p. 6.
[3] Fanon, F. 1952. Peau noire, masques blancs, Parijs: Seuil, p. 219.
[4] Cox, O.C. 1987. Race, Class, and the World System: The Sociology of Oliver C. Cox (red. Hunter, H.M. & S.Y. Abraham), New York: Monthly Review Press, p. 206.
[5] Weil, S. 1947. o.c., p. 30.
[6] Ibid., p. 26.
[7] Harney, S. & F. Moten 2013. The Undercommons. Fugitive Planning and Black Study, Wivenhoe: Minor Compositions, p. 20, 76.